dinsdag 3 juni 2014

Het moment: deel 2


Op vrijdag 11 april 2014 betreed ik de hoofdstad met een stille fantasie. Het is een lentedag en ik wil herinneringen herhalen aan slenteren langs grachten, het betasten van op uitbotten staande knoppen van klimhortentia’s, het kijken naar tientallen meters hoge, diepdonkergroene, langs historische panden groeiende hedera’s en het luisteren naar bijna onhoorbaar zacht ruisen van de bomen langs het water, die lichtgeelgroene bladerbolletjes dragen, om maar niet te spreken van het ijle zonlicht dat daar doorheen kan filteren: een ansichtkaart.

Ik kijk tegen de zon in en mijn weg wordt versperd door toeristen die als mestkevers met zwarte schilden over elkaar heen kruipen om hun prooi op te vreten. Overal lopen en kruisen trambanen elkaar: ik moet bij elke stap oppassen er niet in te zwikken en tegelijkertijd - temidden van het gebrom en getoeter van auto’s, klikkende verkeerslichten, bellende fietsers, app-bliepen en omroepberichten vanuit het station -  horen of er niet een tram me op de hielen zit. Ware het niet dat ik voor een lezing kwam, ik was meteen omgekeerd om het weidse plein voor het station van Rotterdam op te kunnen rennen.

Ik steek een aantal kruisingen over en begeef me naar de Rozengracht. Denk nu niet dat die vol staat met zijn naamgenoot. Hier knarsen en piepen en denderen de trams zo luidruchtig dat zelfs de muziek vanuit de kroegen er door overstemd wordt. Met mijn handen over mijn oren, mijn sjaal stevig om mijn nek geknoopt en mijn kraag hoog opgetrokken ga ik op zoek naar een etablissement om een grote kop thee te drinken. Ik dwaal langs grachten en door tussenstraten: deur na deur hotels met donkere entrees en overal puilen mensen uit koffie- en eethuizen en de cafés. Voor hun puien zitten honderden mensen op terrassen. Dikke jassen aan, en paffen, drinken en schreeuwen maar. Langs elke reling van de sierlijke boogbruggen over de grachten staan twee rijen dik fietsen vastgesnoerd, op de grond tussen hen in liggen weggegooide plastic flesjes, flarden krant, verweekte folders en neergesmeten patatzakken. Langs de eeuwenoude waterwegen staan auto’s geparkeerd als een slinger processierupsen en in het water is het niet rustiger: kop aan staart liggen daar de bootjes.

Na een dikke vijf kwartier passeer ik een smal grachtenpandje waarvan de vensters open staan. Ik hoor vrouwenstemmen die rustig met elkaar praten. Ik kijk naar binnen en zie rond een vierkante tafel vier dames met wit haar zitten. Voor hen op een linnen tafelkleed staat een porseleinen theeservies dat met pastel getinte bloemen gedecoreerd is. Achter de tafel tegen de wand tikt een Friese staartklok. Ik zie de gewichten hangen die de tijd doen verlopen. De luisterende vrouwen rusten ontspannen met hun rug tegen de leuning van hun comfortabele eetkamerstoelen, die met zachte bekleding gepolsterd zijn. De sprekende dame leunt een beetje naar voren en knikt met haar hoofd om haar betoog kracht bij te zetten.

En daar, daar om de hoek vind ik dan eindelijk een cafeetje waar slechts een enkel stelletje voor het raam zit en twee dames aan de toog staan. Ik bestel mijn kop thee en krijg er twee koekjes bij: een zwangere barvrouw met een buik als een ballon doet zich namelijk tegoed aan een zonet door haar opengetrokken pak koekjes, waaruit ik een extra exemplaar mag nemen. ‘Doe mij maar die krakeling’, zeg ik. Op het moment dat mijn tanden het koekje kraken en de suiker in mijn mond knispert, kom ik weer tot rust.

© copyright edith nijhof
 april 2014



zondag 18 mei 2014

Het moment: deel 1

  
De lucht is nog fris van het weekend. De zon hangt laag aan de hemel en priemt in mijn ogen. Het is oppassen geblazen voor mijzelf en overige weggebruikers om elkaar niet voor de voeten te rijden.
De winkels zijn nog dicht voor klanten. Wel staan overal witte bestelwagens met open achterdeuren voorraden te lossen: kleding in plastic hoezen, kartonnen dozen met wijnglazen en koffiecups, en trollies met schoonmaakmiddelen. De trams zijn bijna leeg; iedereen is reeds op school of kantoor.
Mannen met bedrijfslogo’s op hun rug zwaaien naar elkaar over de straat heen, en wensen elkaar daarbij ‘goedemorgen’ toe; ze kennen elkaar van jarenlang dezelfde route en hetzelfde tijdstip. Een oude man, tien centimeter gekrompen sinds zijn twintigste en krom voorover lopend een boodschappenkar achter zich aan trekkend, schuifelt voetje voor voetje naar het nog lege terras van zijn stamkroeg. De zon belicht zijn gezicht voor precies de helft, het donkere deel een doodskop latend. Eerst een bakkie en dan de supermarkt. Een jongen op een dunne fiets, getooid met een zware zwart-gele schoudertas, manoeuvreert behendig tussen alle straatmeubilair door en duwt een extra large enveloppe door de koperen brievenbus van een advocatenkantoor.

Geen ochtend zo mooi als een maandagochtend in Rotterdam? Jawel, die van die metropool die je inreed na een nacht tuffen met de trein. De ramen van de coupés stonden open, dus je lag dan wel, maar sliep niet en rustte niet uit. De gordijntjes wapperden in de wind, en tegen de morgen stroomden vreemde ijle luchten en lichten bij je naar binnen terwijl je klem lag tussen de bedden onder en boven je.
Parijs! Bleek van slaap en stijf van het liggen kroop je de trein uit. Franse ‘oh-la-la’s’ zongen je tegemoet en via een hal zo groot als de koepel van de Notre Dame, liep je met vele leeftijdgenoten naar buiten, je rugzak stevig vastgesjord, want die was incroyable zwaar.
Asfalt zover het oog reikte en zwart als pas gelegd teer door het water van de reinigingsdienst. Je rook het verdreven stof nog. Beige en grijze wagens langs maar één trottoirband. Crèmekleurige panden van hier tot aan de overkant, grote ramen met balkonnetjes. Ik denk aan Matisse. Ik verlang naar koffie, zo’n soepkom met heel veel melk: café aux lait: lekker! We lopen een beetje rond, rond het station en schieten een willekeurige straat en daarna een willekeurig cafétje in. Ze zien er allemaal even gezellig uit: rode luifels en rieten stoeltjes voor de deur. 

De koffie is heet en het uitzicht bon! Buiten stopt met piepende banden een Renault Traffic. Knarsend worden deuren opengetrokken en met een klik-en-dreun vastgeklemd. Ik hoor het schuiven van kratten, ‘Merde’ en ‘Oeff!’, waarna dreunende voeten snel naar binnen lopen, het smalle gangpad tussen de rijen cafétafeltjes nemen om vervolgens een viertredig trapje af te klotsen. Met een klap zet een jongeman, het toonbeeld van een (oehh la la) mooie Franse man – donker haar, zwarte ogen, slank, strakke spijkerbroek en een wit T-shirt om een six-pack-tors – een stapel van vier broodkratten op een stenen vloer. Hij danst soepeltjes de treden weer op, draait en pirouette, geeft de café-eigenaar een hand en zegt met een brede grijns (ohhh dat gebit!) ‘ Bonjour Charles!’.  Charles draait zich om naar de balie achter zich en tovert in luttele minuten een diepbruine espresso. De mooie Franse man reikt met zijn mooie Franse arm naar het kopje dat hem wordt aangeboden. Hij neemt vier suikerklontjes uit de schaal op de toog en laat ze in de koffie zinken, waarbij hij het suikergoedje telkens eerst vol laat zuigen. Van mij had hij er wel veertig in mogen doen.
Mijn reisgenoot onderbreekt mijn staren met een por van zijn elleboog in mijn zij.
‘Onze trein vertrekt over vijftien minuten, laten we gaan’.
De mooie Franse man kijkt mij aan met spijt (?) in zijn ogen. Ik slik en sta met trillende knieën op.
Bij het verlaten van het barretje sjouwt een groenteboer ons tegemoet met op zijn steekwagen kratten tomaten, uien en bovenop appelgroene, krakendverse kropsla.
Bon voyage!”, begrijpt hij.
Maar dan: AMSTERDAM!
  
-wordt vervolgd


© copyright edith nijhof

 april 2014

zondag 27 april 2014

RIT








Vlak voor Delft, komend met de trein vanuit Rotterdam, ligt aan weerszijden van het spoor een aangelegd natuurgebied. Op rechthoekige kavels plantte men bomen, groef watergangen en legde bruggen en fietspaden aan. Door het ‘Fenster’ kijk ik mee in de lengterichting van de sloten die haaks op het spoor liggen. Een ijzeren patroon herhaalt zich: aan de einder steken winterse restanten van riet uit het water en dichterbij glinstert de sloot, omzoomd door bloeiend koolzaad. Het koolzaad groeit ook in kringen rond de bomen, kruipt over alle bermen en glorieert te midden van het ontluikende groen van struiken en bomen.
In Delft stap ik de trein uit en houd mijn ov-pasje, gestoken in het NS-hoesje, in mijn hand om het straks langs de NS-pilaar met zijn in-en uitcheckoog te laten flitsen. Een plastic verfrommeld Jumbo-tasje rolt aangedreven door de wind over het perron. Ik loop langs een donkerbruingrijze wand waartegen een brunette met een bleek gezicht, leunend op de volgende trein wacht. In haar gezicht staat een rood cupidomondje geëtst.
Buiten het station komt een man op een fiets aangereden die dezelfde kleur heeft als New Yorkse taxi’s, en over zijn spatborden is hetzelfde zwart-wit blokpatroontje aangebracht als die de uniformen van Britse politieagenten sieren. Ik spring bij hem achterop. We rijden langs een knalgele brandkraan.

“Héééhh man, jij spuit ons nahat!”. Giechelend rennen meisjes met korte rokjes en witte sokjes weg voor de breed uitwaaierende straal water die Tony over het trottoir sprietst. De damp slaat van de tegels. Langzaam loopt de goot vol met water dat gorgelend wegstroomt in de put aan de stoeprand. Op de trap van de huizen langs de straat hitst en stel pubers hem op; Maria schreeuwt het hardst. Hij draait de knop van het waterkanon nog verder open. Uit een straat verderop klinken sirenes van politiewagens. Men hoort het niet eens meer.
Pareltjes water liggen op het kroeshaar van de jongen, die nu op blote voeten om de waterbron heen danst op het ritme James Browns funky I’m real. Hij zwaait met zijn armen en maakt steeds hogere sprongen, hij struikelt over zijn eigen voeten, valt en blijft gierend van de lach op straat liggen.

We rijden naar het oude centrum de stad. Ik kijk naar de klinkers die onder mij door zoeven. De fiets maakt een sprongetje over een geel kunststof vierkantje van het waterbedrijf. Ik veer op van de bagagedrager en grijp de man vast. Ik vlij mijn hoofd tegen zijn rug.
Mijn vader legde vroeger altijd zijn hand op mijn rug, maar deze chauffeur houdt de zijne stevig aan het stuur.
In de Voldersgracht drijft een anderhalf meter hoge badeend. Wanneer hij te ver op drift raakt in de richting van het Jan Steen-nest van een waterhoentje, wordt hij met opgetrokken en gespreide vleugels verjaagd.
We komen langs een boekhandel waar in de etalage tientallen bakjes bloeiende narcissen staan.

“Man, doe nou toch eens normaal!” Dat perste mijn vader tussen zijn lippen door richting mijn broer. Deze had weer eens de kap van zes zachtgekookte eieren afgeslagen en ze op een rijtje in eierdopjes langs de rand van de tafel gezet. Hij zou zo meteen met één beweging alle eitjes van zout voorzien. Daarna zou hij op zijn stoel gezeten, langs de tafel op zijn stoel over het zeil schuivend, de eieren een voor een leeg lepelen. Het was zijn sport ervoor te zorgen dat nergens eigeel over de rand zou druppen. Daarna zou hij witte boterhammen roosteren en die met de kopjes van de eieren naar binnen werken. Onze poes wachtte altijd geduldig tot mijn broer haar de eierschaaltjes gaf om lekker leeg te likken. “Prrr”.

Na een rondje om de kerk zet de gele fiets me weer af bij het station. Terug in Rotterdam haal ik mijn eigen fiets uit de stalling. Ze staat geparkeerd onder nummer 254, van een..., ja sorry hoor, dát was toeval:












foto: Edith Nijhof

Bij het laatste stoplicht voordat ik mijn eigen straat inrij, staat een vrouw voor me met een zilveren fiets. Ze draagt turquoise suède enkellaarsjes met strogele hakken, een smaragdgroene broek en een donkerblauw jasje. Jammer dat ik thuis ben.

11 april 2014
© copyright edith nijhof



zondag 13 april 2014

Precies

Op weg van de Kop van Zuid naar het Centraal Station begeleidt een reclamevliegtuigje mij. Het vliegt ter hoogte van de Erasmusbrug heen en weer waardoor ik voortdurend in mijn linkeroor een brom hoor die me doet denken aan zinderende dagen aan het strand. Helaas mis ik het warme zand onder me en het wegzinken in een lome soezerigheid terwijl stemmen in de verte, van kinderen die elkaar in zee iets toeroepen, steeds verder afzwakken naarmate ik dieper in slaap zink.

Een uur geleden nog oefenden de helikopters van de televisie de te volgen route die dunne mannen op Dali-achtige benen zouden nemen om te proberen weer een recordtijd neer te zetten. Voor vandaag heb ik mijn twijfels of dat gaat lukken. De zon voel ik weliswaar door mijn jas heen mijn rug verwarmen, maar mijn oren vriezen bijkans van mijn kop door de straffe noordwesten wind. Afijn, nu voert de kleine eenmotorige bromvlieg met een lint aan zijn reet even de boventoon. 

Op de Koningshavenbrug komt een jongeman me tegemoet die vanaf de reling van de brug op een afstand van twintig centimeter argwanend wordt gevolgd door een nijlgans. Zijn beige oogje ziet er tezamen met de donkere siennakleurige vlek eromheen boos uit. Hun beider hoofden draaien met elkaar mee en ik bekijk hen beide; iets dat de jongen opmerkt. Hij trekt zijn linkerschouder een beetje naar binnen en wijkt voor me uit.
Bij het kruispunt ontwijk ik met moeite een bosje fietsers. Vandaag rijden er meer fietsers in de stad dan normaliter tijdens de spits vanaf het station in Utrecht naar de kilometers verderop gelegen universiteit.
Het lijkt in mijn stad wel een Tour de France op zijn jan-boeren-fluitjes. Deze fietsers echter worden niet door volgwagens voorzien van drank en spijs en reservebanden, zij zijn het zelf die als een kolonne eenpersoons cateringservicejes de lopers van vandaag bedienen. Menig wielrijder draagt een forse rugzak volgestouwd met flessen sportdrank en krentenbollen. En ze moeten nog flink doorfietsen ook, want voor je het weet is de loper die jij zou voorzien van opbeurende kreten of water al het punt gepasseerd waar je haar zou ontmoeten.

Ik wandel verder richting Blaak die ik moet oversteken. Dranghekken versperren me echter de doorgang. Wat nu? O ja, lang niet gedaan en in vergetelheid geraakt, maar ik kan de Overblaak nemen, een traverse met zieltogende winkeltjes en een niet-bezocht schaakmuseumpje. Ik neem de Overblaak en kijk halverwege naar beneden. Daar komt een stroom lopers voorbij als afgevallen boomblaadjes in een snelvliedende rivier. Het fluorgeel en -roze is dit jaar een favoriete hardloopkleur. Velen kunnen blijkbaar niet meer zonder muziek want vele oortjes zijn voorzien van ‘oortjes’.

Op het plein van de Binnenrotte wachten ondertussen marktkraamhouders op klanten die vandaag niet zullen komen. Verveelde frietverkopers staan in de deuropening van hun frietkot aan een sigaret te lurken. Tafels en stoelen van de terrassen die parallel aan het plein liggen, zijn leeg; de leuke bloemetjes en systematisch gerangschikte olie-peper-en-zoutstellen ten spijt.
Boven het plein vliegen nu schreeuwende nijlganzen verward door elkaar, alsof ze de rust van de Maasstad terug willen roepen. Ik steek de Meent over en wandel in het verlengde van de ondergronds liggende spoortunnel naar de Pompenburg. Uit te verte waaien onontcijferbare flarden tekst mijn richting uit: “(…) whaaaaeeeeeiiboo eeeeeeeh oooooh....en woooooh bieieiei...(..)”. Pas als ik bij het Hofplein aankom versta ik de omroeper: “ (…) vandaag is de verwachting, een heel voorzichtige verwachting, dat de eindtijd 2.08 uur zal zijn, maar dames en heren dat is echt een voorzichtige schatting...”.

Aan het Hofplein ligt het asfalt bezaaid met achtergelaten T-shirts en sweaters, een hoeveelheid waar het Leger des Heils een jaar lang behoeftige mensen van kan kleden. De massa lopers liet ze achter nadat ze tientallen minuten voor het startschot hebben staan dribbelen en blauwbekken. De prullenbakken puilen uit van volle waterflesjes en broodzakjes.
Mijn afspraak bevindt zich aan de achterzijde van het station. Ik bekijk nog even de nieuwe pui en terwijl ik sta te wachten op mijn geliefde rijdt een stoet witte veegwagentjes van de Roteb langs, op weg naar de staart van de stoet marathonlopers. Op hun flanken staan dichtregels waarvan er één zegt: “(…) ik zie je van verre komen en gaan (…)”.

Onze trein vertrekt om 12.05 uur.
De beste tijd van vandaag blijkt precies 2.05:00.


© copy right edith nijhof

13 april 2014

maandag 31 maart 2014

Manneke

Manneke

Ik zit te soezen op een houten bankje aan het water. Aan de overkant van de stroom dromen de torens van Spijkenisse loom in de licht heiige lucht van deze zaterdagmiddag. Aan de oever van het Spui diept een zwanenpaar plantenstengels uit het water op. Een eindje stroomopwaarts zoeven de wieken van een molen. Aan mijn voeten rennen meerkoeten over het water, elkaar bevechtend om, ja om wat?
Langs de dijk waaraan ik zit staan boerderij-achtige huizen en rijen knotwilgen. Erlangs liggen ook flinke percelen grasland die eveneens beplant zijn met deze knoestige bomen.

De takken, die een meter boven hem uittorenen, staan nog op uitbotten en daarom kan ik hem goed zien, het knaapje van een jaar of tien. In een donkerblauwe trainingsbroek, een wit T-shirtje en op stevige bruinleren schoenen is hij in het hart van de boom met houten platen in de weer. Hij sjort eraan en klopt er met een hamer op, een ritme dat zich vermengt met het gebeier van de torenklokken die al een uur lang een begrafenis uitluiden. Bouwt of breekt de jongen? Na een tijdje liggen onderaan de boom een paar vierkante platen van 40 x 40 cm, die hij met een ferme zwaai tussen de takken door naar beneden keilde.

Ik draai mijn gezicht weer beter in de zon, sluit mijn ogen en luister een tijdje naar de geluiden van het kabbelende water, het zachte gesuis van de wind door de kale boomkruinen en het ontspannen gemurmel van een vader die met zijn zoontjes kletst over het vissen. Van bovenaf de dijk daalt het gezoem van een voorbij racend groepje sportfietsers op mij neer.

Mijn mobiel piept. Ik moet gaan. Ik sta op en kijk nog een keer naar de boom met het manneke. Het zonlicht schijnt recht door de boog van een dikke, krachtige straal pis waar gouden sterretjes vanaf spatten. Met een geroutineerd gebaar trekt het ventje zijn broek weer omhoog en voetje voor voetje klimt hij langs te stam naar beneden. ‘Mam’, roept hij, ‘is pa al thuis?’

Reacties zijn welkom.
Delen met je vrienden? Ook een goed idee.
                                         

© copy right / edith nijhof / april 2014

zondag 16 maart 2014

STAAR

               
Uit de zwarte diepte van de nacht ontwaakte ik in de grijze donkerte van mijn slaapkamer. Een zwak streepje licht probeerde aan de bovenrand van het gordijn naar binnen te piepen.
Terwijl ik op mijn rug lag luisterde ik, nog dommelend van slaap, naar het einde van een cellosuite van Bach en stond toen op.
Met twee passen was ik bij het raam en schoof het gordijn open. De wereld keek me aan met ogen die door staar volkomen vertroebeld zijn. Ze zag me niet. Ze zag niet mijn wijnrode zijden pyjama met zijn gouden biezen. Ze zag niet de zwarte vegen mascara die ik ontwaarde ik de spiegel van het raam. De wereld wierp flauw licht op mijn bleke gezicht en ik voelde vegen opgedroogd vocht op mijn wang trekken: getuigen van een ruige nacht.

Ik drukte mijn neus en voorhoofd tegen de koude ruit. Hierdoor ontstonden er twee vetvlekjes die ik in de loop van de dag met een zacht doekje zou wegwrijven.
Ik kon niet verder zien dan de andere kant van het glas.  Ik was nu gelijk aan iedereen: de bijzienden, de verzienden en de helderzienden. Bril of geen bril: het maakte geen verschil.
Na ontbijt met steenkoolbruine, hete zwarte thee en een kom koude yoghurt, ga ik de stad in. Het is inmiddels wat lichter geworden en in de verte, in het oosten gloeit de zon vaag door de melkwitte lucht.

Ik doe de dingen die ik moet doen. Op mijn terugreis wandel ik naar het op 13 april officieel geopende Centraal Station.
Ik positioneer me tegenover de hoofdingang. Vanaf een meter of vijftig bekijk ik de lijnen van het dak van het station. Een open, scheefgezakte driehoek waarvan de laagste punten op hoge sokkels rusten. Een aards ruimteschip dat stromen mensen ontvangt en leidt naar hun bestemmingen.
Alle rommel van jarenlange bouwwerkzaamheden is verdwenen. Het gat in de stad, dat er door de oorlog ingeslagen is, ontpopt zich nu als een Walhalla van ruimtelijkheid. Hier kan geen open plek in het bos tegenop.

Ik neem plaats op de zwartgranieten rand van een grasbak zo groot als een zwembad, naast een groepje keuvelende studenten. Een zoekend, om zich heen kijkend echtpaar met beige regenjassen en stevig beveterde schoenen vraagt:

“Weten jullie de weg naar het centrum?”

“Oh, spreken jullie alleen Engels.”

De vrouw kijkt naar mij.

”U ook?”

Ik weet niet op welke vraag ik het beste antwoord kan geven.

Ik zeg: “Nee”.

“Weet ú dan misschien hoe we in het centrum komen?”

Ze vervolgen opgelucht hun weg, de rood-witte linten tegemoet van de bouwput bij bioscoop Pathé aan het Doelenplein.

Ik haal diep adem en snuif de geur van nieuwe mogelijkheden op. Vervolgens sta ik op en loop richting de Westersingel weg van het station. Weer zie ik een spel van schuine lijnen, nu van de daken van de twee toegangspoorten tot de ondergrondse parkeergarage. Op het terras van het restaurant dat aan de achterkant van de parkeeringang is geplakt, zitten mensen met dikke zonnebrillen op van hun drankjes te nippen.

Ik loop nog wat verder en draai me nog één keer om. Het wordt stil in mijn hoofd. Het gaat hier niet om het beton, niet om het metalen dak met zijn zachte butsen, niet om het plaveisel van rossig natuursteen, en ook niet om de nog frêle boompjes die als een ijle galerij borstbeelden langszij staan. Het gaat om het geheel. En tot mijn verbazing moet ik tranen wegknipperen.

Ik trek de rits van mijn jas wat hoger op want de wind is kil. Ik draai weg van het plein en neem mijn herinnering mee.

foto: Edith Nijhof

14 maart 2014
edith nijhof / copy right


Reageren? Dat kan ook via taalnaartaal@gmail.com

woensdag 5 maart 2014

Lente


Even een boodschapje doen. Ik loop in stad over de stoep dicht lang de huizen. Ik passeer gevels en voordeuren van lieve mensen. Van mannen en vrouwen en kinderen die geveltuintjes hebben aangelegd. Van al die plantjes en boompjes in die vierkantecentimetertuintjes reiken de knopjes, voorzien van een piepklein groen puntje, naar de blauwe hemel. Ik kijk omhoog, doe even mijn ogen dicht en laat mijn wangen warmen.

De tulpenboom van het kinderdagverblijf bij mij om de hoek groeit over de schutting en richt zijn dorstige blikken naar de Maas. De stam is nog laag en daardoor kan ik gemakkelijk bij de takken. Ik raak een vuilgrijsgroene, duimdikke knop aan en aai zijn fluwelen schil.
Ik herinner me dat ik als kind eens wilgenkatjes op een stukje karton plakte en zo een zachte ‘platgeslagen’ poes in handen had. Het werkje hing aan de muur en ik ben er vaak naar toe gelopen om het te strelen.
De knoppen van de tulpenboom barsten al een beetje open, bevroren in een moment van aarzeling. Morgen kan de temperatuur vijf graden gedaald zijn en je wilt wel de herfst halen met je bladerpracht.

Ik koop een nieuwe stofdoek en een ramenwisser. Mijn voorjaar kan ook beginnen.